Proevertjes 't Is Oorlog
10 mei 1940
Aan het front - Arthur
Het was alsof de loopgracht op en neer ging. Het geloei scheurde zijn oren open. Arthur hield zijn ogen dicht. Hier zou hij sterven, veel te jong. Hij hoorde het ratelen van de boordmitrailleur en de impact van de inslaande kogels, links voor hem. De stuka’s waren onverbiddelijk. Zand stoof hoog op. Hij werd onder een laagje bedolven. Toen hield het lawaai op. Er leek een prop in zijn oren te zitten. Alle geluid scheen gedempt. Hij richtte zich op. De duikbommenwerpers waren nu een eind verderop aan de slag.
‘Is iedereen oké?’ riep Arthur. ‘Berten, Deroo, Messchaert, Vanzeir, Deridder?’ Om beurten riepen ze: ‘Hier!’
Het mocht een wonder heten. Niemand van zijn sectie was gewond. Er werd geroepen dat er gekwetsten waren in andere secties van hun compagnie. Veel tijd kregen ze niet om de wonden te likken, alweer kwam een formatie gevechtsvliegtuigen hun rust verstoren. Machteloos ondergingen ze de aanvallen. De munitie van de luchtafweer was nog steeds niet aangevuld en de kogels van de mitrailleurs vermochten weinig tegen het overwicht.
Rond zes uur ’s avonds eindigden de aanvallen van de Duitsers. Ze konden wat op adem komen. Gekwetsten werden naar de Rode Kruistenten gebracht. De veldkeukens draaiden op volle toeren en de aanvoer van nieuwe ammunitie kwam op gang.
‘Ik hoop dat ze ons een tijdje met rust laten,’ zei Arthur tot zijn mannen, die hun eten opschrokten uit de goed gevulde gamellen. ‘Ik geloof dat ik in mijn leven nog nooit zo met de poepers heb gezeten.’
‘Die smeerlappen hebben er goed op los geschoten,’ reageerde Berten. ‘Zelfs de Snor lijkt maar een melkmuil als ik aan hem denk.’
Zijn gevoel voor humor had hem, ondanks de doorstane schrik, niet verlaten. Zijn maten konden erom lachen. Ze hadden allemaal gehoord over het schrikbewind van de studiemeester van de normaalschool in Blankenberge, waar Berten met zijn klikken en klakken was buitengevlogen, gewoon omdat hij naar een meisje had gezwaaid. Op een zondag dan nog, tijdens hun wekelijkse wandeling. De sfeer werd op slag bedrukter, toen het gerucht passeerde dat de Duitse grondtroepen al de Maas voorbij waren. Het onneembaar geachte fort van Eben-Emael was ingenomen en het 3de Linieregiment had de bruggen bij Vroenhoven en Veldwezelt intact in Duitse handen gelaten. Tegen de verwachtingen in was de vijand ook de Luxemburgse grens overgestoken.
‘En we gaan nog niet naar huis…,’ begon Deroo te zingen. Niemand viel in. Deroo probeerde in alle omstandigheden de grapjas uit te hangen. Arthur herinnerde zich nog zijn fratsen tijdens hun opleiding in Beverloo. Keer op keer had hij er de drilsergeant te kakken gezet. Dit keer viel zijn humor niet in de smaak. De stemming was er niet naar. De mannen keerden zich in zichzelf en dachten aan thuis. Arthur schreef snel een briefje. Pa en ma zouden doodongerust zijn. Hij wilde ze kost wat kost geruststellen.
Pinksterzondag 12 mei 1940
Zeebrugge - Leonie
‘Gaat mama weg met ons?’ vroeg Bertrand. Hij was pas vier en begreep niet wat er aan de hand was.
‘Maar neen. Papa en mama zijn boos op elkaar. Ze maken een beetje ruzie. Alles komt in orde. Misschien moeten we een tijdje ergens anders gaan wonen.’
‘Waarom?’
‘Omdat het oorlog is.’
‘Wat is oorlog?’
‘Oorlog is als mensen vechten.’
‘Waarom vechten mensen?’
‘Omdat ze ruzie hebben.’
‘Zoals mama en papa?’
‘Nee, zot, veel erger. Dan schieten ze met een geweer of met een kanon.’
‘En ze maken de boot kapot.’ In de neergaande zon konden ze de laatste rookpluimen van de Jura zien.
‘Ja, ze maken de boten en de huizen kapot. Dat zijn stoute mensen. Ze komen naar hier. En daarom moeten we misschien een tijdje weg. Maar papa wil hier blijven.’
‘Papa moet bij ons blijven.’
‘Dat vind ik ook.’
‘Ga jij bij mij blijven?’
‘Altijd, Betrand, altijd. Je moet niet bang zijn.’
‘Mag ik vannacht bij je slapen?’
‘Ja, hoor. Maar pas op, hé, want ik ga kietelen.’
‘Je mag niet kietelen!’ riep hij en hij begon te lachen, alsof hij de kriebels al voelde.
Pinksterzondag 12 mei 1940
Middelkerke - Jules
De drie musketiers zaten die sinksenzondag al wel een uur naar de voorbijtrekkende Franse soldaten te kijken. Ze hadden postgevat op de trappen van het gemeentehuis. Ze waren een paar keer weggejaagd, maar net zoals de duiven kwamen ze altijd naar hun vaste plekje terug. Toen de parochianen na de hoogmis de kerk verlieten, bleven ze in trosjes babbelen voor de poort. Ze geraakten haast de steenweg niet over, zo zonder ophouden bleven soldaten zich naar het oosten begeven. Het volk durfde niet oneerbiedig de stroom onderbreken en wachtte tot hier of daar een gaatje viel.
Adhemar lispelde met zijn scheve hazenlip fantasieën die hij voor werkelijkheid nam. Hij meende het altijd beter te weten, maar werd meteen op zijn plek gezet door Ward, de jongen met de kikkerogen. Die had hij gekregen door met zoveel nieuwsgierigheid boeken en magazines te lezen. Het leek wel of zijn ogen elk jaar wat meer uit hun kassen rolden. Hij had zoveel boekenwijsheid verzameld, dat je hem met geen leugens bedotten kon. Zijn vader, de brouwer van het dorp, noemde hem een wandelende encyclopedie. Ward gaf, gevraagd en ongevraagd, details over de uniformen van de soldaten, hun rang, hun functie en hun uitrusting. Een groot deel van de geweren kon hij zomaar benoemen. Niemand sprak hem tegen. En dan was er Jules, die over een koppel oren beschikte waarmee hij, had hij ze kunnen bewegen, vliegen had kunnen doodklappen. Jules luisterde en keek, alsof hij in de cinema zat. Hij liet het allemaal tot zich doordringen.
‘Waarom dragen de Franse soldaten bruine botten?’ vroeg Adhemar ineens uit het niets. Hij trok graag de aandacht naar zich toe. Ward moest deze keer het antwoord schuldig blijven.
‘Omdat de rode schoenblink op was?’ giste Jules.
‘Nee.’
‘Omdat je niet zou zien dat ze er van benauwdheid op schijten!’
‘Nee, weet je ’t echt niet?’
‘Ik geef op.’
‘Om geen natte voeten te krijgen!’
‘Dat is niet grappig.’
‘Ik vind het een goeie mop. Zelf gevonden!’
‘Het klopt trouwens niet. Ik heb ook zwarte botten gezien.’
‘Je snapt het gewoon niet.’
‘Ik moet deze zomer naar een kolonie,’ vertelde Jules zonder overgang.
‘Gelukzak! Ik mag nooit eens met vakantie.’
‘Onnozelaar! Dat is geen vakantie. Peins jij dat ik dat geestig vind?’
‘Wat ga je daar doen?’ wou Adhemar weten.
‘Braaf leren worden. Dat zegt mijn mama.’
‘Waar dan?’
‘Ik weet het niet. Een strenge kolonie zegt ze. Om manieren te leren.’
‘Ben je niet blij dan?’
‘Ik wil in Middelkerke blijven.’
Daar moest Adhemar even over nadenken.
‘Dan gaan we je gewoon verstoppen. Ze gaan je nooit vinden.’
‘Zot! Hoe moet ik dan aan eten geraken?’
‘Wij brengen dat gewoon. Van bij ons thuis. Hé, Ward?’
Ward liet het aan zich voorbijgaan.
‘En waar moet ik dan slapen?’
‘We vinden wel een plekje. Misschien bij ons, in de boei naast de smidse.’
Adhemars enthousiasme kon Jules niet aansteken. Het vooruitzicht op de zomer stemde hem verdrietig. Het zou saai worden zonder zijn maten.
‘Ik zou willen dat nonkel Jerome hier is,’ zei hij, in gedachten verzonken.
Zaterdag 18 mei 1940
Oostende - Hotel la Duchesse
‘Vandaag vaar ik op de Prince Baudouin. Ik kom niet terug, Marie-Jeanne.’
De eigenares van hotel La Duchesse had op haar weelderig lijf een groot, rond hoofd, dat bijna zo rood zag als de wijn, waarvan ze elke avond op haar eentje een fles placht door te spoelen. Maar nu trok haar aangezicht helemaal bleek. Ze wist dat haar man geen grapje maakte.
‘Dus je besluit staat vast?’
‘Ik wil niet nog een oorlog meemaken. Ik vraag je al een week om met mij mee te gaan. Ik ga je niet smeken.’
‘Neen, natuurlijk niet. Je woont al half in Engeland. Iemand zal gelukkig zijn. Je hebt me nooit haar naam verteld.’ Het klonk bitter.
‘Toe, Marie-Jeanne, die discussie hebben we al te vaak gehad.’
‘Je hebt het nooit ontkent.’
Omer blokkeerde. Zoals altijd bij dit soort gesprekken. Hij kon er niet mee om. Zijn gekwetstheid had al lang plaats gemaakt, eerst voor wrevel, later voor onverschilligheid. Hoe kon hij haar uitleggen dat zij zelf de sleutel in handen had? Al die jaren had hij zich verwaarloosd gevoeld. Sedert de geboorte van hun dochter waren zijn seksuele behoeftes grotendeels onbevredigd gebleven en langzaamaan was elk beetje intimiteit uit hun samenzijn weggevloeid. Hoe was hij ooit verslingerd geraakt op deze vrouw, die er niets aan deed om haar vroegere bevalligheid terug te winnen? Ze was dik geworden en maskeerde haar eens aantrekkelijke gezicht met dikke lagen verf. Wie dacht ze daarmee te behagen? In plaats van ergernis, overmande hem medelijden, dat samenvloeide met een poel van schuld. Hij wist dat elke poging om zijn gevoelens uit te drukken zou mislukken. De woorden zouden in zijn keel blijven steken, hij had het vroeger vaak genoeg geprobeerd.
‘Je zult beter af zijn zonder mij,’ zei ze. ‘De oorlog biedt jou het perfecte excuus. Je weet dat ik het hotel niet kan verlaten.’
‘Dat je het niet wil verlaten, bedoel je.’
‘Ik wil niet en ik kan niet. Dat is iets wat jij niet begrijpt!’
‘Er zijn veel dingen die we van elkaar niet begrijpen,’ wist hij te antwoorden, in een zeldzaam moment van verzet. ‘God weet dat ik je graag gezien heb, Marie-Jeanne!’ Het was eruit. Een onbewaakt moment. De druk van het afscheid. Zijn referentie naar het opperwezen was alleen bij wijze van spreken, maar de kern van zijn zin was gemeend. Ze keek hem aan, verrast. Nu was zij het die geen woorden vond. Het gaf hem de moed om zijn volgende zin uit te spreken.‘Ik heb altijd het gevoel gehad dat ik tweederangs was. Jouw ouders waren rijk, ik was een indringer, niet goed genoeg. Dat je familie er zo over dacht, tot daar. Maar waarom ben je met mij getrouwd?’
‘Moet dit nu echt? Ik dacht dat dit hoofdstuk al lang was afgesloten!’
Ze huilde in zichzelf. Nooit zou ze hem het antwoord kunnen geven. Zelfs niet nu hij voorgoed uit haar leven dreigde te verdwijnen. De waarheid was te harteloos. Haar laatste beetje zelfrespect hing aan een dun draadje. Ze zocht naar iets verzoenends om te zeggen. Waarom was dat zo moeilijk? Hij had niets verkeerd gedaan. Hij had lange jaren gepoogd om de afstand tussen hen te overbruggen. Zij had geen enkele reden om hem te haten en zijn finaal besluit om zich in Engeland te vestigen, was niet meer dan het logische eindpunt van de verwijdering, die al sedert hun huwelijksdag was ingetreden. Marie-Jeanne had de schande ontvlucht en was in haar eigen netten verstikt geraakt. Ze betaalde een grote prijs.
‘Het hotel zit vol vluchtelingen. Hoe zou ik hier wegkunnen? Ik ben hier onmisbaar.’ Het was een halve waarheid, een manoeuvre om de aandacht van de kern af te leiden.
‘Het kerkhof ligt vol met mensen die onmisbaar zijn.’ Hij flapte het eruit, een automatische reactie, een banaal cliché. Hij bekloeg het zich meteen.
‘Het spijt me,’ zei ze. Ze keek voor zich in de leegte. Hij wou zich omkeren, zich haastig uit de voeten maken. ‘Het spijt me voor alles.’ Er klonk verdriet in haar stem. Niets bleef over van de zakelijke bazigheid, waarmee ze hem zoveel jaren op afstand had gehouden. Hij keek haar aan, hun blikken kruisten. Door de mascara blonken haar vochtige ogen. Even zag hij de jonge vrouw voor zich, waarvan hij had gehouden. Hij wou haar omhelzen. Hij hield zich in. Zij hield zich in. Zacht klapte hij de deur toe.